Twee weken geleden verdedigde Elly van Hyfte, onderzoeker bij het HOGENT-onderzoekscentrum Learning in Diversity met succes haar doctoraatsproef over motorische ontwikkeling van kinderen. Ze ging onder meer de effectiviteit na van ‘de bobbelbaan’, een methodiek die kinderen motiveert om te bewegen zonder dat de bewegingsuitvoeringen expliciet worden gemaakt en die hen toelaat om zich op eigen niveau te ontwikkelen.
Al jarenlang gaat de fysieke activiteitsgraad en de motorische competentie van kinderen achteruit. Anders gezegd: kinderen bewegen minder en zijn motorisch minder vaardig. De les lichamelijke opvoeding (LO) op school is belangrijk voor het verwerven van motorische vaardigheden, maar ook om een levenslange motivatie voor fysieke activiteiten te stimuleren. Dat kan door leerervaringen te creëren die kinderen motiveren om actief te blijven, ook buiten de lessen LO. De leerkrachten LO hebben echter geen adequaat antwoord op de verminderde motorische vaardigheden en zijn op zoek naar manieren om motorisch leren te verbeteren.
Een deel van dat antwoord zit in gedifferentieerd leren en het niet expliciteren van bewegingsuitvoeringen, leerde Elly van Hyfte uit haar onderzoek: “Neem een sprong over de bok: in een traditionele les lichamelijke opvoeding geeft de leerkracht instructies en doet elke leerling vervolgens dezelfde oefening, met mogelijke demotivatie tot gevolg voor wie minder begaafd is op dat vlak. Je kan echter ook via een bewegingsparcours de kinderen hindernissen laten nemen waardoor ze toch dezelfde vaardigheden aanleren, weliswaar meer ongedwongen, op hun eigen tempo en hun eigen niveau. Waar de ene leerling moeiteloos over een hindernis springt, zal dat voor de andere te ambitieus zijn, maar die vindt dan wel een manier om autonoom over de hindernis te geraken en is de kans groter dat hij gemotiveerd blijft. En zo bouwt die evenzeer motorische vaardigheden op. Het parcours laat dus gedifferentieerd leren toe, waarbij de leerkracht vooral als coach optreedt, legt ze uit.
Bobbelbaan
Om daarop in te spelen ontwikkelde ze de ‘bobbelbaan’, gebaseerd op een Nederlandse methodiek die ze aangepaste aan de Vlaamse realiteit – waarbij ze onder meer rekening hield met de leerdoelen van de drie onderwijsnetten, maar ook met het beschikbare bewegingsmateriaal. Het bobbelbaanprogramma stimuleert kinderen via om autonoom en op eigen niveau een parcours af te leggen met acht obstakels en met gevarieerde bewegingssituaties. In het proefschrift onderzoekt Elly de effectiviteit van dit lessenprogramma in vergelijking met de traditionele programma’s voor lessen LO die op scholen worden aangeboden.
In een eerste studie, waarin 355 kinderen uit het eerste leerjaar (6 tot 7 jaar) deelnamen, werd de motorische competentie geëvalueerd voor de lessen met de methodiek van de bobbelbaan, na vijf lessen en aan het einde van de lessenreeks (10 lessen). De steekproef van 16 scholen werd verdeeld in een controlegroep (met traditionele lessen LO) en een interventiegroep (met de bobbelbaan).
Het lessenprogramma met de bobbelbaan bleek effectiever dan de traditionele programma’s om de motorische competentie van de kinderen te stimuleren: kinderen uit de interventiegroep boekten meer gingen er motorisch meer op vooruit in vergelijking met de controlegroep.
Een tweede vergelijkbare studie bij kinderen van alle basisschoolleeftijden (6 tot 12 jaar) toonde dat positieve effect niet – beide groepen toonden een vergelijkbare evolutie - maar dit onderzoek werd doorkruist door de coronapandemie waardoor de lessen lichamelijke opvoeding beperkt bleven, wat mogelijk een impact had op de resultaten.
Motivatie
Het parcours laat gedifferentieerd leren toe, waarbij de leerkracht vooral als coach optreedt.
Dr. Elly van Hyfte, onderzoeker onderzoekscentrum Learning in Diversity.
De doctoraatsstudie peilde ook naar de motivatie voor lichamelijke opvoeding bij 274 kinderen uit 24 klassen. Het niveau van fysieke activiteit werd gemeten tijdens zowel een les gebaseerd op een bobbelbaan als een traditionele les zonder bobbelbaan. Het programma met in elke les een bobbelbaan, had een positieve impact, zo bleek: kinderen besteedden meer tijd aan matige tot zware fysieke activiteit en minder tijd aan sedentair gedrag vergeleken met de kinderen uit het traditionele programma.
“Natuurlijk hangen de resultaten ook af van andere factoren, zoals het gedrag en stijl van lesgeven van de leerkracht en de klasmotivatie. Om dat in kaart te brengen is nog in bijkomend onderzoek nodig”, verduidelijkt Elly. Daar gaat ze wellicht nog mee aan de slag.
Daarnaast wil ze workshops organiseren om leerkrachten kennis te laten maken met de bobbelbaan en de mogelijkheden ervan. “Soms is er bij leerkrachten drempelvrees om het anders aan te pakken. Vooral het meer autonome karakter van de bobbelbaan schrikt sommigen af: je moet een stukje durven loslaten en je rol als leerkracht evolueert: die wordt veel minder sturend en meer begeleidend. Niet iedereen is daar klaar voor, dus dat vergt soms wat training vooraf.”
Sociale status en lichaamsgewicht
Elly zocht ook naar de oorzaken van zowel de verschillen in motivatie als in motorische vaardigheden tussen kinderen. Op dat vlak bevestigt haar onderzoek wat we eigenlijk al langer weten: een lagere motorische ontwikkeling kon in verband gebracht worden met een sociaaleconomische status en lichaamsgewicht. Kinderen met een hogere sociaaleconomische status vertonen een hogere motorische competentie en grotere motorische ontwikkeling doorheen de tijd terwijl kinderen met een hogere BMI (overgewicht en obesitas) een lagere motorische competentie bezitten en doorheen de tijd de kinderen met een gezond gewicht niet bijbenen. “Dat is natuurlijk geen nieuw inzicht, maar het feit dat dit uit mijn studie opnieuw naar boven komt, is wel een signaal naar de beleidsvoerders: we kennen de belangrijkste risicogroepen en dus kunnen we gericht actie ondernemen om die kinderen meer en beter aan het bewegen te krijgen”, besluit Elly.
Publicatiedatum: 27/11/2024